Twee collega’s hebben bij het koffieapparaat een gesprek. Ze verschillen van standpunt. Terwijl de een nog eens haar argumenten herhaalt, reageert de ander met: “Ja, maar toch voelt het niet goed.” En het gesprek stokt.
De jeugdzorg is een wonderlijke wereld. In tal van werkvelden zijn talloze disciplines actief. En binnen elke discipline kan een professional vanuit verschillende, soms elkaar bestrijdende, theoretische paradigma’s werken. Tussen de werkvelden, disciplines en paradigma’s is geen horizontale een-op-een relatie en dat maakt honderden combinaties mogelijk. Elk met een eigen niche en in elke niche meestal een eigen verklaring van de problematiek waarmee men zich bezighoudt. Al deze verschillende beroepskrachten met hun eigen veld-discipline-paradigmacombinatie denken mee met kinderen, jongeren en ouders, en doen dat vanuit hun eigen werktheorieën met grote betrokkenheid en bevlogenheid.
Wat wij als jeugdzorgprofessionals, ongeacht onze werkvelden, disciplines en paradigma’s, gemeen hebben, is onze wetenschappelijke beroepshouding. Dat is namelijk wat ons onderscheidt van de kapper, de Linda, de horoscoop en yoga instructeurs voor kleine huisdieren met voornamelijk intuïtie, gevoel of boerenverstand als leidraad. Wij hebben, naast onze intuïtie, ook onze vakinhoudelijke kennis. En bij professionele besluitvorming zetten we beide in. Want vanuit de cognitieve psychologie, beslistheorie en evolutietheorie is het onbetwistbaar dat zowel intuïtie (systeem 1) als ratio (systeem 2) bij beslissingen hun onmisbare rol spelen.
In de intuïtieve component van besluitvorming passen we vuistregels toe, waarop we vertrouwen op basis van een gevoel. Dat gevoel kan zijn dat een gedachte waar is omdat die zich als eerste opdringt. Of de gedachte voelt vertrouwd omdat we hem al zo vaak hebben gehanteerd. Systeem 2 wordt in werking gesteld als we er nog eens over nadenken, een rationele afweging van voors en tegens maken of de inschatting van kansen wat nadrukkelijker doorrekenen (Kahneman, 2011). Systeem 2 hebben we nodig om vergissingen vanuit systeem 1 te voorkomen, doordat we door bias in de verkeerde richting worden gestuurd. Inmiddels wordt systeem 1 niet meer als het domme gansje in ons beschouwd dat we moeten overwinnen. Tegenwoordig krijgt systeem 1 erkenning als een professionele homunculus in ons professionele brein, die het mogelijk maakt dat we onder tijdsdruk, werkdruk en met beperkte informatie toch redelijk goede beslissingen kunnen nemen. Beslissingen in de trant van pluis of niet pluis of snelle diagnostische voorspellingen. Deze intuïtieve homunculus kan in de jeugdzorg op brede steun rekenen. Luisteren naar je gevoel en je intuïtie is gemeengoed als verklaring voor het handelen. Maar voor deze homunculus geldt wel heel sterk: vergissen is menselijk. En als we dat tot een minimum willen beperken, moet toch echt de tijd en moeite kostende ratio te hulp schieten.
Daarvoor is een wetenschappelijke beroepshouding noodzakelijk. We zijn namelijk in staat om een deel van onze beslissingen snel te nemen op grond van gecondenseerde kennis en ervaring (intuïtie) en we zijn in staat onszelf te vertragen en overwegingen expliciet te maken en tegen elkaar af te wegen bij zaken die complex zijn. So far, so good: een korte en een lange route, gebaseerd op kennis en ervaring die we zo efficiënt mogelijk inzetten. Echter, soms lukt het ons niet het beste uit onszelf te halen en op tijd van systeem 1 naar systeem 2 (de systematische manier van redeneren) te schakelen. Bijvoorbeeld door affectieve bias. Hierdoor worden we soms door ons gevoel om de tuin geleid. Dat kan op een aantal manieren.
Gepaste bescheidenheid
Een eerste vorm is ons zelfvertrouwen. Dat wordt een vorm van bias als het tot ‘overconfidence’ leidt. Bijna elke professional vindt zichzelf een betere professional dan gemiddeld. Weinigen zullen namelijk van zichzelf zeggen dat ze slechter zijn dan de gemiddelde professional. Dit kan dus betekenen dat we soms te weinig open staan voor de inzichten van anderen. En soms wetenschappelijke feiten onterecht devalueren als ze strijdig zijn met onze hypotheses.
Een tweede gevoel dat ons parten kan spelen, is het gevoel of iets waar is of niet. Brashier& Marsh (2020) hebben er een prachtig overzichtsartikel over geschreven: wat er kan gebeuren als we weinig van iets afweten en moeten beoordelen of iets juist of onjuist is. ‘Tegenwoordig komt ADHD/Dyslexie/ASS meer voor dan vroeger.’ Is het waar? Bij het beantwoorden spelen drie dingen een rol. (1) We hebben in het algemeen een lichte voorkeur om een dergelijke ambigue beweringen eerder als waar dan niet waar te beschouwen. (2) Als we het vaker hebben gehoord, voelt het als waar aan. (3) Degene die het zegt, en diens track record van juiste en onjuiste uitspraken. Bijvoorbeeld: als een hoogleraar het zegt. Ook al is het de hoogleraar ornithologie.
Om meer te kunnen bieden dan ons gevoel of gezond verstand bekwamen we ons in vakkennis en vaardigheden en zoeken in publicaties na of uitspraken kloppen. Dat is van belang omdat er nogal wat contra-intuïtieve kennis is. Zo weten we bijvoorbeeld dat bij debriefing doorvragen naar gevoelens juist klachten kan oproepen. En dat een kind laten herhalen waarom het een time-out heeft, een ontregelend effect kan hebben.
We vormen hypotheses over wat de werkzame elementen zijn van onze interventies. We voorspellen resultaten en dagen onderzoekers uit om met behandelsensitieve instrumenten te meten of onze voorspellingen kloppen. Want een wetenschappelijke attitude kenmerkt zich door bescheidenheid. We weten niet alles en wat we weten kan morgen veranderen. Althans, dat hopen we omdat falsificatie onze kennis en theorieën over hulpverlenen, ontwikkelingspsychopathologie, opvoeden et cetera vooruit helpt. Mits er een betere verklaring voor in de plaats komt. Deze bescheidenheid is het tegenovergestelde van het dogmatisme dat pseudowetenschap kenmerkt die de resultaten van onderzoek als ze onwelgevallig zijn naast zich neerlegt. Omdat het niet goed voelt.
Literatuur
Brashier, N.M., & Marsh, E.J. (2020). Judging truth. Annual review of psychology, 71, 499-515.
Kahneman, D. (2011). Thinking, Fast and Slow. NewYork: Farrar, Straus and Giroux.
Deze column verscheen eerder in Kind en Adolescent Praktijk 19(3), 42-43